Proloog ‘Ik ben geen moordenaar’

13 oktober 2010

De schreeuw van mijn moeder gaat door merg en been. Het klinkt bijna dierlijk. Voorzichtig open ik mijn slaapkamerdeur. Ik luister naar de onheilspellende stilte. Mijn pantoffels zakken in het zachte roze tapijt dat de vloer van de gang bedekt. Het voelt alsof ik in slow motion naar de trap loop. Ik hoor gemompel en gesnik onder aan de trap. De trap heeft 15 treden, ik tel ze altijd als ik naar beneden ga. Op trede 8 zie ik wat zich aan de voordeur afspeelt. De grote bruine houten deur staat wijdopen.
Een vrouw heeft mijn moeder vast en ondersteunt haar. Ze begeleidt haar weg van de voordeur naar de living, ‘U gaat best even zitten mevrouw, ik haal zo dadelijk een glaasje water.’ 

Nu zie ik de twee agenten staan in het deurgat. De ijzige wind doet me rillen en ik maak een geluid. Ze kijken omhoog, mijn vader staat met zijn rug naar me toe. Hij volgt de blik van de agenten en draait langzaam zijn hoofd in mijn richting. Zijn donkerbruine ogen staan vol afschuw, hij opent zijn mond en sluit hem terug. Eén van de twee agenten kijkt me vol medelijden aan. 
‘Wat is er aan de hand?’ Mijn stem klinkt onverwacht stabiel, geen trilling, geen onrust.
‘Er is een ongeval gebeurd.’ De jongste agent neemt het woord. Hij heeft helderblauwe ogen en een iets te grote neus. Zijn blonde haar komt van onder zijn kepie piepen. Hij zet zijn pet af en ik zie alleen nog het warrige haar. Hij komt dichterbij. 
‘Met de auto van Elisabeth.’ 
Ik ga neerzitten op de trap. 
‘Ze reed rechtdoor, zonder te remmen en is op een boom ingereden. De ambulances waren snel ter plaatse maar er kon geen hulp meer baten. Elisabeth en Tim hebben het niet overleefd.’ 
Ik hap naar lucht. De agent met het blonde warrige haar neemt mijn hand vast en leidt me naar beneden. De oudere agent met zijn pilotenbril en dikke snor, staat nog steeds buiten aan de voordeur. Het lijkt licht te regenen. Mijn vader kijkt me nog steeds aan met opengesperde gekwelde ogen.

De agent aan de voordeur spreekt hem aan. ‘Mijnheer het is misschien goed om de huisdokter te bellen. Jullie hebben alledrie een grote schok gekregen vanavond.’ 
Mijn vader knikt gelaten en wijst naar het telefoonboekje dat op het tafeltje in de gang ligt. Vroeger stond er een telefoontoestel maar dat hebben we niet meer. Het boekje is blijven liggen ook al gebruiken we het niet meer. De agent neemt het telefoonboekje en gaat buiten staan om te bellen.
Ik begrijp niet waarom hij niets zegt. 
‘Papa?’
Hij schudt zijn hoofd. 
‘Maar,’ De blonde agent houdt me tegen. Hij trekt me naar de living en zet me neer in één van de stoelen in de eetkamer. Het zijn zwarte stoelen die heel oncomfortabel zitten. We eten nooit aan deze tafel. Volgens mijn moeder omdat ze de tafel niet wil beschadigen maar volgens mij kun je er gewoon geen volledige maaltijd zitten zonder rugpijn. 
De agent zet een glas water voor mij neer, ‘Je zal je ouders tijd moeten geven. Het zal tijd vragen om dit te verwerken.’
Ik staar naar het glas water en kijk dan naar mijn moeder. Die zit rechtop in de zetel. Haar ogen staan wijdopen en ze snikt met grote uithalen waarbij ze naar adem moet happen. De vrouw van daarnet zit naast haar over haar rug te wrijven. Ze heeft een sterk parfum op, het beneemt me de adem. Ik krijg een misselijk gevoel, het beetje gal achteraan in mijn keel slik ik weer door. 

Drie uur later zijn de agenten, de dame van slachtofferhulp en de huisarts weg. Ik zit nog altijd in de stoel. Mijn vader zit tegenover me, hij heeft nog steeds geen woord gezegd. Mijn moeder kreeg een kalmeringsmiddel en ligt te slapen in de zetel waar ze daarnet is neergezet. Ik hoefde geen kalmeringsmiddel, ik ben kalm, kalm en kwaad. Elisabeth mijn grote zus, zou vandaag, met haar éénjarig zoontje Tim een vorm van zelfmoord hebben gepleegd. Er waren geen remsporen, geen getuigen en volgens de politie gaf ze op het einde nog extra gas. Ik geloof het niet. Dat heb ik ook gezegd, tientallen keren al tegen de agenten, tegen de dame van slachtofferhulp en tegen de arts. ‘Ik geloof het niet.’
‘Hou op.’
Verrast kijkt ik recht in de ogen van mijn vader. Ik had het opnieuw luidop gezegd. Ik kijk hem vragend aan.
‘Hou op. Ze zijn dood. We moeten het geloven. Het zal moeilijker geweest zijn dan dat ze liet blijken.’ Hij lijkt ineens tien jaar ouder.
Vol ongeloof zie ik mijn vader rechtstaan, zijn lege kop koffie naar de keuken dragen alsof het leven doorgaat. Ik sta nu ook op, mijn mond voelt kleverig aan, het glas water is nog altijd vol.
‘Maar pa, zo is ze niet. Het kan niet waar zijn. Iemand heeft haar de dood in gejaagd, dat kan niet anders.’
Hij staat aan het aanrecht met zijn rug naar me toe. ‘Je houdt nu op. De situatie is erg genoeg zoals ze is. We moeten hier door en fantasieverhalen zullen niet helpen.’ Hij zucht. 
Ik storm kwaad de kamer uit.

Na de begrafenis doe ik nog één poging. Het volk is weg, mijn hoofd doet pijn. Ik heb nog steeds niet gehuild. Mijn moeder en vader zitten naast elkaar, aan de eettafel. De living ruikt naar een mengeling van afgekoelde koffie, oude taart en verschillende parfums. Ik neem de resterende vuile kopjes en bordjes op en breng ze naar de keuken.
Daarna ga ik tegenover mijn ouders zitten. Ik kijk hen aan. Ze zijn bijna onherkenbaar. Mijn moeder was altijd trots, geschminkt en haar blonde haar geföhnd. Ze heeft het vanmorgen gewassen maar liet het plat naast haar hoofd hangen. Haar ogen staan dof, ze is er sinds die avond niet echt meer bij geweest, de kalmeringsmiddelen hebben haar weggehaald van de wereld. Mijn vader had al hier en daar een plukje grijs haar maar is in de afgelopen week helemaal grijs geworden. Met zijn rechterhand houdt hij de hand van mijn moeder vast, met zijn linker wrijft hij over zijn slapen.
‘Mama? Papa? Ik geloof echt niet dat Elisabeth dit gedaan heeft. Volgens mij zit hier meer achter. Zouden we toch niet nagaan wat er gebeurd is voor het ongeval?’
Ze kijken even naar elkaar en het is mijn vader die spreekt. ‘We gaan het hier niet meer over hebben. Je maakt alles erger.’ Zijn ogen zijn keihard. Over mijn moeders wangen lopen alweer tranen. ‘We moeten hiermee verder. Laat het rusten.’
Ik buig mijn hoofd, ‘Ik kan het niet laten rusten.’

Drie dagen later loop ik als vijftienjarige met al mijn spullen naar het station door de gietende regen. Voor het eerst sinds het nieuws kan ik huilen. Mijn tranen stromen gelijkmatig met de regen. Als ik aan het station kom, zijn mijn tranen op en heb ik terug energie. 
Ik ben vast van plan om pas terug te keren nadat ik de dader heb gevonden en wraak heb genomen.

3 Reacties on “Proloog ‘Ik ben geen moordenaar’

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *